Franse orgels in Nederland
FRANSE ORGELS IN NEDERLAND © 2024 Vincent Hildebrandt HOME

Franse orgelbouw in Nederland

Introductie

René Verwer
Bijna alle Franse orgels in Nederland stammen uit de tweede helft van de 19e eeuw of de eerste decennia van de 20e eeuw. Dat er geen Frans- klassieke orgels in Nederland zijn gebouwd lag aan het feit dat dit orgeltype met zijn sterk gestandaardiseerde dispositie volledig was toegespitst op het liturgisch functioneren (alternatim gregoriaanse zang en orgel) binnen de rooms-katholieke erediensten. De Nederlandse liturgische orgelpraktijk was gebaseerd op begeleiding (katholiek) of samenzang (protestants). De algehele Nederlandse muziekcultuur in de eerste helft van de 19e eeuw was sterk naar Duits voorbeeld ingericht. Veel Nederlandse musici en componisten trokken naar Leipzig, Dessau en Dresden om daar hun opleiding te voltooien. Franse invloeden waren te verwaarlozen; de enigszins anti-Franse houding was wellicht het gevolg van de herinneringen aan de Bataafse tijd en nadien de Napoleontische overheersing. In de orgelbouw kenmerkten de instrumenten van Bätz, Timpe, Naber en Holtgräve zich door een mengeling van laatklassieke en vroegromantische elementen, ook hier gericht op de invloed vanuit Duitsland. In het zuiden maakte Smits orgels waarin de laatbarok nog sterk overheerste. Dit bedrijf liet zich inspireren door de geschriften van Dom Bédos de Celles en Van Heurn. In 1844 maakt Aristide Cavaillé-Coll een studiereis door verschillende Europese landen en bezoekt in het kader hiervan ook orgels in Nederland: Rotterdam, Haarlem en Utrecht. Hij bezichtigt het bedrijf van Bätz en twee jaar later volgt een tegenbezoek door Christian Witte aan Parijs. Men is diep onder de indruk van de constructie van windvoorzieningen, windladen en mechanieken van Cavaillé-Coll maar qua klank vindt Witte het Franse orgel niet geschikt voor de protestantse eredienst. In 1850 voltooit hij een orgel in de Zuiderkerk te Rotterdam met dubbele laden en zwelkast voor het bovenwerk. Het experiment krijgt voorlopig geen vervolg. Ook de orgelmaker Kam en de organisten Bastiaans en Verheijen bezoeken Parijse orgels en orgelbouwateliers. Intussen hebben orgelmakers als Joseph Merklin en R.J. Kerkhoff, beiden uit Brussel, de eerste ‘Frans-klinkende’ orgels (in Roosendaal en Steenbergen) voltooid. Een eerste doorbraak vindt plaats als de Franse consul Charles-Marie Philbert zich opwerpt als adviseur bij de bouw van een orgel voor de Mozes en Aäronkerk te Amsterdam. Hij is bevriend met Cavaillé-Coll en goed op de hoogte van diens bouwprincipes. In 1866 Philbert is dan sinds drie jaar kanselier van het Franse consulaat aan de Weteringschans schrijft hij een brief aan de pastoor waarin hij zijn diensten aanbiedt. De samenwerking met de gebroeders Adema resulteert in 1871 in een drieklaviersorgel met 44 stemmen, waarbij diverse uitvindingen in mechanisch en klanktechnisch opzicht volgens de richtlijnen van Cavaillé-Coll zijn uitgevoerd: een Barkermachine voor het hoofdwerk, dubbele laden voor alle klavieren en pedaal, voettreden voor de koppelingen en invoering van hoge stemmen en tongwerken, een zwelkast voor het Positief en Reciet, overblazende fluiten etc. Enkele jaren later, in oktober 1875, wordt in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt het eerste naar Nederland geëxporteerde Cavaillé-Coll-orgel in gebruik genomen. Hoewel men aanvankelijk in contact was getreden met de Duitse orgelmaker J.A. Strobel wist Philbert de directie van het Paleis te overtuigen van het bijzondere belang en daarmee ook de invloed van de Franse orgelbouw op de Nederlandse. De weerstand van Nederlandse organisten en orgelmakers tegen buitenlandse ideeën heeft hij hiermee kunnen overwinnen. Guilmant speelde het orgel in en zijn composities waren direct daarna zeer geliefd bij het Nederlandse publiek. Na het Paleisorgel werden nog vier instrumenten van Cavaillé-Coll in Nederland geplaatst, het orgel van de Waalse Kerk te Den Haag nota bene op advies van de firma Bätz-Witte. Hoewel Adema met het orgel in de Mozes en Aäronkerk een fraai voorbeeld heeft gesteld, duurde het op drie of vier instrumenten na enkele decennia voordat de firma een naam kreeg als drijvende kracht achter de Franse school. Vanaf de jaren ’80 liet ook Michael Maarschalkerweerd zich daartoe inspireren, bezocht vanaf 1874 de ateliers van Cavaillé-Coll, en maakte zijn eerste orgels in de nieuwe stijl voor Oudewater en Rotterdam. Representatieve instrumenten van de Utrechtse orgelmaker kwamen tot stand in de Maria van Jessekerk te Delft, het Concertgebouw in Amsterdam en de St.-Martinuskerk in Sneek. Dank aan René Verwer voor deze introductie. Hij studeerde muziekwetenschappen in Utrecht en promoveerde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam op het proefschrift ‘Cavaillé-Coll en Nederland’.
Franse orgels in NL

Franse orgelbouw

in Nederland

Introductie

René Verwer
FRANSE ORGELS IN NL © Vincent Hildebrandt HOME
Bijna alle Franse orgels in Nederland stammen uit de tweede helft van de 19e eeuw of de eerste decennia van de 20e eeuw. Dat er geen Frans-klassieke orgels in Nederland zijn gebouwd lag aan het feit dat dit orgeltype met zijn sterk gestandaardiseerde dispositie volledig was toegespitst op het liturgisch functioneren (alternatim gregoriaanse zang en orgel) binnen de rooms-katholieke erediensten. De Nederlandse liturgische orgelpraktijk was gebaseerd op begeleiding (katholiek) of samenzang (protestants). De algehele Nederlandse muziekcultuur in de eerste helft van de 19e eeuw was sterk naar Duits voorbeeld ingericht. Veel Nederlandse musici en componisten trokken naar Leipzig, Dessau en Dresden om daar hun opleiding te voltooien. Franse invloeden waren te verwaarlozen; de enigszins anti-Franse houding was wellicht het gevolg van de herinneringen aan de Bataafse tijd en nadien de Napoleontische overheersing. In de orgelbouw kenmerkten de instrumenten van Bätz, Timpe, Naber en Holtgräve zich door een mengeling van laatklassieke en vroegromantische elementen, ook hier gericht op de invloed vanuit Duitsland. In het zuiden maakte Smits orgels waarin de laatbarok nog sterk overheerste. Dit bedrijf liet zich inspireren door de geschriften van Dom Bédos de Celles en Van Heurn. In 1844 maakt Aristide Cavaillé-Coll een studiereis door verschillende Europese landen en bezoekt in het kader hiervan ook orgels in Nederland: Rotterdam, Haarlem en Utrecht. Hij bezichtigt het bedrijf van Bätz en twee jaar later volgt een tegenbezoek door Christian Witte aan Parijs. Men is diep onder de indruk van de constructie van windvoorzieningen, windladen en mechanieken van Cavaillé-Coll maar qua klank vindt Witte het Franse orgel niet geschikt voor de protestantse eredienst. In 1850 voltooit hij een orgel in de Zuiderkerk te Rotterdam met dubbele laden en zwelkast voor het bovenwerk. Het experiment krijgt voorlopig geen vervolg. Ook de orgelmaker Kam en de organisten Bastiaans en Verheijen bezoeken Parijse orgels en orgelbouwateliers. Intussen hebben orgelmakers als Joseph Merklin en R.J. Kerkhoff, beiden uit Brussel, de eerste ‘Frans-klinkende’ orgels (in Roosendaal en Steenbergen) voltooid. Een eerste doorbraak vindt plaats als de Franse consul Charles-Marie Philbert zich opwerpt als adviseur bij de bouw van een orgel voor de Mozes en Aäronkerk te Amsterdam. Hij is bevriend met Cavaillé-Coll en goed op de hoogte van diens bouwprincipes. In 1866 Philbert is dan sinds drie jaar kanselier van het Franse consulaat aan de Weteringschans schrijft hij een brief aan de pastoor waarin hij zijn diensten aanbiedt. De samenwerking met de gebroeders Adema resulteert in 1871 in een drieklaviersorgel met 44 stemmen, waarbij diverse uitvindingen in mechanisch en klanktechnisch opzicht volgens de richtlijnen van Cavaillé-Coll zijn uitgevoerd: een Barkermachine voor het hoofdwerk, dubbele laden voor alle klavieren en pedaal, voettreden voor de koppelingen en invoering van hoge stemmen en tongwerken, een zwelkast voor het Positief en Reciet, overblazende fluiten etc. Enkele jaren later, in oktober 1875, wordt in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt het eerste naar Nederland geëxporteerde Cavaillé-Coll-orgel in gebruik genomen. Hoewel men aanvankelijk in contact was getreden met de Duitse orgelmaker J.A. Strobel wist Philbert de directie van het Paleis te overtuigen van het bijzondere belang en daarmee ook de invloed van de Franse orgelbouw op de Nederlandse. De weerstand van Nederlandse organisten en orgelmakers tegen buitenlandse ideeën heeft hij hiermee kunnen overwinnen. Guilmant speelde het orgel in en zijn composities waren direct daarna zeer geliefd bij het Nederlandse publiek. Na het Paleisorgel werden nog vier instrumenten van Cavaillé-Coll in Nederland geplaatst, het orgel van de Waalse Kerk te Den Haag nota bene op advies van de firma Bätz-Witte. Hoewel Adema met het orgel in de Mozes en Aäronkerk een fraai voorbeeld heeft gesteld, duurde het op drie of vier instrumenten na enkele decennia voordat de firma een naam kreeg als drijvende kracht achter de Franse school. Vanaf de jaren ’80 liet ook Michael Maarschalkerweerd zich daartoe inspireren, bezocht vanaf 1874 de ateliers van Cavaillé-Coll, en maakte zijn eerste orgels in de nieuwe stijl voor Oudewater en Rotterdam. Representatieve instrumenten van de Utrechtse orgelmaker kwamen tot stand in de Maria van Jessekerk te Delft, het Concertgebouw in Amsterdam en de St.- Martinuskerk in Sneek. Dank aan René Verwer voor deze introductie. Hij studeerde muziekwetenschappen in Utrecht en promoveerde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam op het proefschrift ‘Cavaillé-Coll en Nederland’.